Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5433

Datum uitspraak2007-09-25
Datum gepubliceerd2007-10-11
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4517 WWB + 06/4518 WWB + 07/2651 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Meerdere besluiten. Intrekking bijstandsuitkering. Terugvordering, bedragen gewijzigd. Schending inlichtingenverplichting.


Uitspraak

06/4517 WWB 06/4518 WWB 07/2651 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2006, 05/2963 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College) Datum uitspraak: 25 september 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellanten heeft mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend en een nader besluit aan de Raad gezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Biemond. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Hartwig, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving vanaf 1 april 1997 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Sedert 11 mei 1999 voeren appellanten een gezamenlijke huishouding en met ingang van die datum ontvangen appellanten aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden. Sedert 1 januari 2004 is de bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant en appellante ontvingen inkomsten uit respectievelijk autopoetsen en werkzaamheden bij Thuiszorg. Deze inkomsten zijn maandelijks op hun uitkering in mindering gebracht. Naar aanleiding van een vermoeden dat appellant meer uren werkt dan hij opgeeft, heeft het College onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht en heeft een confrontatiegesprek met appellant plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportages van 4 juni 2004 en 10 juni 2004. Naar aanleiding daarvan heeft het College bij besluit van 20 juli 2004 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2004 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellanten gezien hun inkomsten uit arbeid beschikken over middelen ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Voorts heeft het College bij besluit van 30 juli 2004 de bijstand herzien (lees: ingetrokken) vanaf 1 juli 1997 tot en met 29 februari 2004 op de grond dat als gevolg van verzwegen inkomsten uit arbeid ten onrechte bijstand is verleend. Van appellant zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 23.933,67. Het College heeft de over de periode van 11 mei 1999 tot en met 29 februari 2004 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.178,80 mede teruggevorderd van appellante. Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 20 juli 2004 en 30 juli 2004 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht – het beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2005 geheel vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit neemt met in achtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met juiste wettelijke grondslag. In het kader van de beantwoording van de vraag of de rechtsgevolgen van het besluit van 29 maart 2005 in stand kunnen blijven heeft de rechtbank overwogen dat de herziening en terugvordering over de periode van 1 juli 1997 tot juni 1999 een deugdelijke grondslag ontbeert en de berekening van de hoogte van de terugvordering onvoldoende is gemotiveerd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College op goede gronden heeft besloten de bijstand van appellanten in te trekken met ingang van 1 juni 2004 Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, behoudens voor zover het de intrekking en terugvordering van bijstand betreft over de periode vóór 1 juni 1999 alsmede de bepalingen inzake proceskosten en griffierecht. Bij besluit van 27 november 2006 heeft het College ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het bezwaar gegrond verklaard en de bijstand herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004 en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.939,29 van appellanten teruggevorderd. Tevens heeft het College een vergoeding toegekend in de kosten van rechtsbijstand in bezwaar. De Raad overweegt het volgende. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak De Raad stelt allereerst vast dat het College de aan appellanten verleende bijstand bij primair besluit van 20 juli 2004 heeft beëindigd. In een geval als de onderhavige waarbij aan een besluit tot toekenning van bijstand de juridische werking wordt ontnomen met ingang van een in het verleden gelegen datum, is echter geen sprake van beëindiging, maar van intrekking van bijstand. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit te beoordelen. Dit betekent dat beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2004 tot en met 20 juli 2004. Daarnaast dient tevens beoordeeld te worden de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004. Appellant heeft tegenover ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek in een door hem ondertekende verklaring van 10 juni 2004 aangegeven dat hij al zeker vijf jaar werkzaamheden verricht op de markt bij een kraam van zijn oom [naam oom]. De werkzaamheden bestaan uit het opzetten en weer afbreken van de kraam op vier dagen in de week. Ook helpt appellant op dinsdag, zij het niet iedere week, met de kraam in [plaatsnaam]. Voor zijn werkzaamheden ontvangt appellant iedere week € 100,--. Volgens de schriftelijke verklaring van 12 juli 2004 van de Chef uitvoering Markten neemt appellant reeds meer dan 10 jaar in de ochtend en avonduren tijdens marktdagen de inpak en uitpak van de standplaats van [naam oom] voor zijn rekening. Appellant is teruggekomen van zijn verklaring wat de hoogte van zijn verdiensten betreft. Naar vaste rechtspraak mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een tegenover ambtenaren, belast met het onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, afgelegde en ondertekende verklaring. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding geven. Niet is gebleken dat de door appellant ondertekende verklaring niet overeenkomstig het door appellant verklaarde is opgesteld en evenmin dat de verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat een belangrijk deel van de verklaring van appellant overeenstemt met hetgeen de Chef uitvoering Markten heeft verklaard. Nu appellant geen mededeling aan het College heeft gedaan van deze werkzaamheden en verdiensten, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Niet is in geschil dat, indien de inkomsten van appellant en appellante in de periode in geding samen worden genomen, appellanten over middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zodat in die periode geen recht op bijstand bestaat. In aanmerking genomen voorts dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om de bijstand in te trekken over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het vorenstaande brengt tevens mee dat het College op goede gronden de bijstand met ingang van 1 juni 2004 heeft ingetrokken. Met het vorengaande is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004 de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Uit het Beleid terug- en invordering, zoals neergelegd in het werkboek WWB, blijkt dat het College in alle gevallen van terugvordering van de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien het bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen gaat een dergelijk beleid, voor zover dit betrekking heeft op terugvordering van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om van terugvordering af te zien, dan wel bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. Ten aanzien van het besluit van 27 november 2006 De Raad merkt het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 27 november 2006 aan als een besluit dat op voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb in de beoordeling moet worden betrokken. De Raad is voorts van oordeel dat het College met het besluit van 27 november 2006 niet op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak voor zover het de intrekking betreft over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004. Het College heeft de intrekking namelijk ten onrechte gebaseerd op artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het voorgaande betekent dat het besluit van 27 november 2006 voor vernietiging in aanmerking komt voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 27 november 2006 in stand te laten. Hij overweegt daartoe dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan appellanten over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004 verleende bijstand en dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het College van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik zou kunnen maken. De Raad verwijst naar hetgeen hij hiervoor met betrekking tot de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Naar het oordeel van de Raad heeft het College met het besluit van 27 november 2006 wel een juiste uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak voor zover het de terugvordering van de kosten van de bijstand betreft. Bij het besluit van 27 november 2006 heeft het College uitgebreid uiteengezet hoe de hoogte van het teruggevorderde bedrag is berekend. Daarmee heeft het College genoegzaam weerlegd dat geen sprake is van een dubbeltelling. Ter terechtzitting bij de Raad heeft het College toegelicht dat het gehele bedrag, anders dan in het besluit van 27 november 2006 staat aangegeven, bruto is teruggevorderd. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de terugvordering op een te hoog bedrag is vastgesteld. De Raad begrijpt uit het besluit van 27 november 2006 dat het College het besluit van 20 juli 2004 tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2004 heeft gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank daarover heeft overwogen en naar hetgeen de Raad daarover bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak heeft overwogen, kan het besluit van 27 november 2006 ook in zoverre stand houden De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende bijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 november 2006 gegrond; Vernietigt het besluit van 27 november 2006 voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 1 juni 1999 tot en met 29 februari 2004; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007. (get.) C. van Viegen (get.) P.C. de Wit IJ